We leefden voort
Geel en verdord houden de bladeren zich krampachtig vast aan de spreekwoordelijke laatste strohalm, de tak die voor het laatst haar sap perst door hun nauwe nerven, totdat dit ook afgelopen is om daarna als een dwarrelende sneeuwvlok op de grond te belanden en af te sterven, het noodlot van elk leven. Het is het jaarlijkse schouwspel van aftakeling in schoonheid met een wedergeboorte in het verschiet. Het onooglijke blaadje als een sujet negligeable. Dat het ooit lommer bood tegen de felle zon is vergeten. Dat het weende na een regenbui ook. Haar ritselen in een lichte bries, even goed. Een sujet negligeable. Zoals mijn grootvader, Edgard, die thuis alleen achterbleef terwijl meme met ons op vakantie was aan zee. Niemand die aan hem dacht, die hem miste, zich voor hem bekommerde in afzondering te midden van de lange panden van zijn kostuums in de maak. Heimwee of niet, we vroegen het ons niet af. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit met meme bij ons over de vloer kwam. Hij was willens nillens een sujet negligeable geworden. We trokken het ons niet aan. Hij zat in een uithoek van ons brein, onze vergeethoek, de prullenbak voor overtollige bestanden. Geen traan welde uit mijn vaders ogen naast mij lopend achter de eiken kist van zijn vader onder een katafalk in een corbillard, voortgetrokken door twee paarden met zwarte pluimen op hun hoofd. Meme keek stoïcijns voor zich uit. Niemand die hem miste. Wij leefden voort alsof niets gebeurd was.